De historicus en de tijdgeest

Rede door Yvan Vanden Berghe ter gelegenheid van zijn emeritaatsviering op 24 mei 2008 (Universiteit Antwerpen)

1. Brugge en Gent

Ik heb een gelukkig professioneel leven gehad! Ik kon doen wat ik graag deed: me verdiepen in historische problemen en daarover doceren en publiceren. Door omstandigheden is het meer doceren dan publiceren geworden. Mag ik mijn Brugse stadgenoot, voormalig eerste minister Jean-Luc Dehaene parafraseren? Ooit zei hij dat hij een politicus van de 20ste eeuw was, dus geen van de 21ste eeuw. Ik ben een typisch Vlaamse professor van de 20ste eeuw geweest. Dit betekent dat ik minstens 13 000 uren college heb gegeven, zowel tijdens de dag als ’s avonds en aan meerdere instellingen, dat ik een nieuwe instelling heb helpen oprichten, dat ik een nieuwe discipline heb moeten aanleren, dat ik een afstudeerrichting uit het niets heb moeten te voorschijn toveren, dat ik heb moeten besturen en vechten voor middelen, personeel en ruimte. Dat betekent ook dat ik een standaardwerk in het Nederlands heb moeten schrijven omdat niets anders voorhanden was. Jonge collega’s hebben het vooruitzicht maar 5 000 uren te zullen moeten doceren en schrijven jaarlijks met meerdere auteurs een of meerdere artikels van 6 tot 10 bladzijden.
De grote gebeurtenissen, ideeën en ideologieën van vooral de tweede helft van de twintigste eeuw hebben me beïnvloed en gevormd. Er bestaat niet één tijdgeest voor die periode. Ik heb er meerdere meegemaakt en ik heb ze ook weten omslaan. Bovendien bestaan soms meerdere aan elkaar tegengestelde tijdgeesten op hetzelfde ogenblik. Ook bestaan er micro tijdgeesten die aanwezig zijn binnen bepaalde groepen of geografisch afgescheiden gebieden bv. aan alle Vlaamse universiteiten of alleen maar aan de VUB. Het hangt van ons persoonlijk af welke tijdgeest we opvangen. Geografie, opvoeding en beroep maar ook leeftijd en geslacht spelen daar een rol in.

Laat ik eerst de vraag beantwoorden waarom ik historicus ben geworden. Dit heeft zeker te maken met de historische stad Brugge waar ik ben opgegroeid. In de jaren vijftig was het een ingeslapen stad die alleen tot leven werd gebracht door de kleurrijke toeristen die de stad bezochten. Het verleden was belangrijk in Brugge want men leefde ervan. Het verleden was Brugge’s toekomst. Het historisch decor beïnvloedde me en door de talrijke wandelingen aan de hand van mijn grootvader die bij de monumenten verhalen verzon over Noormannen, rovers, opstandelingen, graven en prinsen en prinsessen en natuurlijk ook koningen van Frankrijk en Spanje is het verleden gaan leven in mijn verbeelding. In mijn familie werden er verhalen verteld en die kunst stond er in hoog aanzien. Mijn moeder en grootmoeder waren bijna professionele verhalenvertellers. Onbewust wou ik ook een professionele verhalenverteller worden en werd daarom trouwens gediplomeerd stadsgids op de leeftijd van 18 jaar. Proberen het verleden te evoceren was mijn betrachting. De enige academische opleiding die hiervoor in aanmerking kwam was de studie van de geschiedenis. Aan de Gentse universiteit luisterde ik naar uitstekende vertellers zoals Franz Ganshof, Raoul Van Caeneghem, Jan Craeybeckx de Bruggeling Egied Strubbe en natuurlijk mijn kleurrijke promotor Jan Dhondt die pijprokend zijn colleges gaf. Ik noemde dat de truc met de pijp. Dhondt, die jarenlang rector van de universiteit van Lumumbashi was en op hetzelfde ogenblik ook hoogleraar te Gent met zowel de leerstoelen Middeleeuwen als Hedendaagse Tijden, bereidde zijn colleges niet voor en daarom overkwam het hem dat hij plots niet meer wist wat te vertellen. Dan won hij tijd door zijn pijp uit te kloppen, vol te stoppen met tabak en weer aan te steken. Dit duurde een paar minuten en dan kon hij na diep nadenken weer verder, of als hij het helemaal niet meer wist, stelde hij een vraag en bouwde dan verder op de antwoorden.

Vlaanderen stelde het helemaal niet zo goed op het einde van de jaren vijftig en de eerste helft van de jaren zestig: gigantische werkloosheid, tekort aan onderwijs en scholing en een zeer manifeste achterstelling. Wij studenten (toen nog een relatief kleine groep) en intellectuelen moesten ons volk emanciperen door bewustwording (een soort van microtijdgeest). Ik was erg beïnvloed door de Lodewijk de Raedt Stichting van de historicus Maurits Van Haegendoren die tegen de toen sterke verzuiling en in een pluralistische sfeer de Vlamingen wou opvoeden om ze meer macht te geven.
Hoewel we nu in cynischer tijden leven, besef ik nu pas dat ik onbewust deze idealen mijn gehele professionele leven lang trouw ben gebleven.
Na mijn studie kreeg ik de mogelijkheid een proefschrift te schrijven over Brugge op het einde van de achttiende eeuw. Een “histoire totale” over de bruuske overgang van Ancien Régime naar de moderniteit. Natuurlijk kwam ik vernieuwd en hevig in contact met de ideeën van de Verlichting. Dit versterkte alleen maar mijn emancipatorisch flamingantisme.
Tijdens het schrijven van mijn proefschrift brak mei 1968 uit. Vooral de gebeurtenissen in Parijs, maar ook de Praagse lente met Dubcek ontroerden me erg. Ik woonde toen toevallig in Leuven en maakte er ook dagelijks de opstand van de Vlaamse studenten van de Katholieke Universiteit tegen de Belgische bisschoppen en de regering mee. Het was heel moeilijk me te concentreren op de analyse van Brugge op het einde van de achttiende eeuw. Het zachte anarchisme van “het is verboden te verbieden”, “de verbeelding aan de macht”, de analyse van de leegheid van de consumptiemaatschappij, de democratisering van universiteiten en het bedrijfsleven en het prille feminisme grepen me naar de keel. Al deze ideeën waren reeds vroeger verspreid maar werden nu samengebald en in een massabeweging opgeëist. De Gaulle bibberde in Parijs omdat hij er niets van begreep en geen vat meer op de gebeurtenissen had en ik was ervan overtuigd dat de wereld definitief zou veranderen. In België zou de ontzuiling snel gebeuren en in Vlaanderen zou één grote democratische pluralistische universiteit komen. Dit was natuurlijk jeugdige naïviteit want de recuperatie kwam heel snel en buiten het min of meer geslaagd feminisme in het Westen is er nog maar weinig van mei 1968 terug te vinden. Studenten kregen toen heel veel macht aan de universiteiten. Nu moeten we de studenten bijna zelf aanduiden om de talrijke raden te bemannen. Deze vertegenwoordigen alleen zichzelf en zien dat dikwijls als een stap voor een carrière aan de universiteit of in de politiek.
Van mei 68 hield ik een eigenaardige eigenschap over. Ik las de Duitse filosofen die aan de grondslag lagen van die hele beweging en liet me overtuigen zoveel mogelijk “congruent“ te leven. Dit betekende o.a. uit te komen voor je ideeën en deze niet te verbergen. Jarenlang heb ik in talrijke vergaderingen en op vele plaatsen overal mijn waarheid gezegd en me niet laten leiden door strategische afwegingen en opportunisme die ook in een academisch milieu schering en inslag zijn. Ik deed dit ook voor de media. Dat is me natuurlijk niet in dank afgenomen en leidde tot uitsluiting en censuur. Ook maakte het me totaal onmogelijk om een prille politieke carrière op te bouwen. Zij die me toen links hebben laten liggen ben ik bijzonder dankbaar want ik was en ben totaal ongeschikt voor de bij ons gebruikelijke partijpolitiek.

2. Leuven, Hasselt en Diepenbeek

Na met succes mijn proefschrift in 1969 verdedigd te hebben, kon ik voor 4 jaar en misschien voor de rest van mijn loopbaan vorsen en publiceren bij het NFWO – een mogelijkheid die nu niet meer bestaat. Dit moest in de archieven, bibliotheken en thuis gebeuren want in de universiteiten was er geen plaats voor ons. Ik begon er mee maar liet me na een tijdje lokken door de sirenezang van de Limburgse dr. Leo Wieërs die in het toen nog weinig ontwikkelde Limburg van de provincie de opdracht had gekregen een pluralistische universiteit op te richten. Dit gebeurde helemaal in de sfeer van die jaren: het was verboden ex cathedra te doceren (pedagogen uit het toen volledig losgeslagen Nijmegen kwamen dat ons ex cathedra uitleggen). De studenten moesten via project- en groepswerken zo veel mogelijk alles zelf ontdekken. Ze waren ook verplicht ons met de voornaam aan te spreken en nog veel meer van dit moois. Hoewel mijn geleerde Gentse collega’s me waarschuwden dat er met die job in “Limbabwe” helemaal geen prestige te winnen was, voelde ik er me toe aangetrokken. Onze studenten kwamen uit bescheiden middens en stamden veelal af van mensen die alleen maar lager onderwijs hadden genoten en weldra sloten in Limburg alle mijnen. Er viel dus heel wat te emanciperen en dat deden we met hart en ziel in die Economische Hogeschool en in het weldra opgerichte bloeiende Postuniversitair Centrum (PUC). Vooral Mieke Van Haegendoren (dochter van Maurits), Felix Corthouts, Bert Debakker, Mariette Schepens en Etienne Dejonghe waren toen mijn partners in die eerste dolle jaren.
Tijdens die periode kwam ik vooral via Nederlandse invloed in de ban van de sociale wetenschappen en de psychologie die toen in volle opmars waren. Ik dacht die wetenschappen te moeten beheersen om de historische gebeurtenissen te kunnen analyseren en verklaren. Mijn Gentse collega Els Witte was toen ook tot dezelfde bevinding gekomen en heeft er een levenslange belangstelling voor de politieke wetenschappen aan overgehouden en publiceerde over de relatie politieke wetenschappen en geschiedenis.
Ik woonde toen nog in Leuven en begon er sociale wetenschappen te studeren en omdat ik al internationale politiek doceerde schreef ik me in voor de licenties internationale politiek. Ik zocht er naar een theorie – want de geschiedenisopleiding was theorieloos – en ik dacht dat iedere wetenschap moest vertrekken van minstens een theorie. Helaas was de opleiding vooral historisch en juridisch. Wel ontdekte ik er de realistische school en raakte bevriend met Luc Crolle en Laurent Van de Poele, twee enthousiaste assistenten van de overbelaste Omer De Raeymaeker, die zowel in het Nederlands als het Frans alle cursussen over internationale betrekkingen moest doceren.
Omdat het in de buurt was, volgde ik ook een college en een seminarie van de economisch historicus Herman Van der Wee en kwam onder de indruk van zijn charme en intelligentie. Hoewel hij heel wat economie kende, gebruikte hij geen theorie om zijn geschiedenisverhaal te ondersteunen. De invloed van Van der Wee was dusdanig dat ik er aan dacht economisch historicus te worden, maar ik zag er van af omwille van mijn te sterke interesse voor het internationaal gebeuren.
Aan de Economische Hogeschool Limburg oreerde Wieërs terecht dat de docenten nu en dan hun mond moesten houden en moesten leren luisteren naar de studenten. Deze vaardigheid moesten we proberen te verwerven tijdens trainingen in Nederland die uiteindelijk sensitivity trainingen bleken en waar we onze totale persoonlijkheid in vraag stelden. Hoewel veel intellectuelen Sigmund Freud en het bestaan van het onbewuste nog moesten leren ontdekken, was hij in de academische wereld al over zijn hoogtepunt heen. De psychoanalyse was te omslachtig en leverde weinig resultaten op. De Amerikaanse humanistische psychologie was in volle opmars. Uiteraard lag dat na ’68 helemaal in de tijdgeest. In Leuven ging ik in allerlei worshops o.l.v. Jan Rombauts de psychologie van Carl Rogers bestuderen en ook in mijn onderwijs toepassen. Ik maakte trouwens ook twee indrukwekkende workshops van Rogers mee in Rome en in Sveged in de nadagen van het communistische Hongarije. Wat ik blijvend heb overgehouden uit die toen zeer modieuze interesse voor psychologie is een gevoel voor empathie die toen in dagen durende sessies werd ingeoefend. Deze vaardigheid zou bijzonder nuttig blijken voor de studie van de Koude Oorlog.
In de sfeer van ’68 was de roep om meer democratie in de werkplaatsen, universiteiten en fabrieken om zelfbestuur zeer groot. Ik had daar natuurlijk veel interesse voor en doceerde in Limburg op een bepaald ogenblik een cursus over zelfbestuur. In het Joegoslavië van maarschalk Tito werd het zelfbestuur toegepast en werd ieder jaar een cursus georganiseerd over de Joegoslavische invulling van dit marxistisch-anarchistisch ideaal. Ik maakte die cursus mee maar las ondertussen het kapitale werk van de Joegoslavische marxist en vroegere medestander van Tito, Milovan Djilas: ”De Nieuwe Klasse”. Dit was een vlijmscherpe kritiek op de klasse van communistische notabelen (nomenclatura) in de Sovjet-Unie. Door dit boek en de mij bekende wreedheden van het stalinisme kwam ik niet in communistisch vaarwater terecht (ook een micro tijdgeest) maar koos resoluut voor de sociaal-democratie en ging in Zweden een cursus volgen over het Zweeds model waar ik jarenlang mee dweepte.
Als Vlaamsgezinde Brugse patriot en sinds mijn licentiaatsverhandeling over de Brugse Jacobijnen overtuigd republikein, was ik ook zeer sterk aangegrepen door het wereldgebeuren. Nog in het middelbaar onderwijs was ik militant voor de Algerijnse en Kongolese onafhankelijkheid. Dit was bij jongeren uiteraard de tijdgeest. Ik geloofde mijn koloniale oom niet die beweerde dat dit in Kongo op een catastrofe zou uitdraaien. Hij kreeg natuurlijk gelijk maar de Kongolezen die de onafhankelijkheid opeisten hadden ook gelijk. Later ergerde ik me mateloos aan het Amerikaans stuntelen in Indo-China. Ik begreep niet hoe de besluitvormers zo blind en dom konden zijn. Dit was ook conform de tijdgeest voor jonge mensen van mijn milieu in West-Europa. Ik doceerde toen ook al in Limburg een cursus over de geschiedenis van de internationale politiek en begon ver af te staan van de achttiende eeuw en Brugge. Vooral omwille van de Vietnamoorlog begon ik de geschiedenis van de Koude Oorlog te bestuderen.

3. Antwerpen

Vanaf 1974 kon ik aan de toenmalige Universitaire Instelling Antwerpen (ook een pluralistische instelling) een keuzevak Geschiedenis van de Internationale Politiek doceren dat vooral bedoeld was om studenten in de rechten op het diplomatiek examen voor te bereiden. Uit dit ene keuzevak is uiteindelijk in het begin van de jaren tachtig de afstudeerrichting Politieke Wetenschappen (Internationale Politiek) gegroeid en een paar jaar later de bijzondere licentie (later GAS en nog later ManaMa). Ik stichtte en leidde beide afdelingen als deeltijdser die in theorie maar een dag per week op de UIA aanwezig was en daarnaast een voltijdse opdracht in Limburg volbracht. Het duurde een aantal jaren vooraleer de academische overheid besefte dat dit een onmogelijke toestand was en in november 1989 werd ik voltijds hoogleraar aan de UIA. Zoals toen gebruikelijk gebeurde dit pas na de nodige heibel omwille van corporatistische en ideologische belangen. Rector Freddy Adams dwong evenwel de beslissing af.
In 1987 was mijn eerste boek over de geschiedenis van de Koude Oorlog verschenen. Het was de uitwerking van een script voor een nooit uitgezonden televisiereeks. Meteen zat ik volop in de controverse. Critici vonden dat ik teveel begrip had voor de Sovjetstandpunten op buitenlands gebied. Ik geloofde dat Chroesjtsjov en Gorbatsjov echt wilden ontwapenen en dat noch de NAVO en noch het Pact van Warschau er maar aan dachten elkaar aan te vallen. Ik keek met empathie naar de Sovjets en de Amerikanen en probeerde dus in hun huid te kruipen om hun buitenlandse politiek te begrijpen. Dit kon nog niet: alleen begrip voor ons standpunt was toegelaten.
Nog steeds was ik op zoek naar een bruikbare theorie om de Koude Oorlog te bestuderen. De realisten en neorealisten zoals Hans Morgenthau en Kenneth Waltz waren niet bruikbaar en lieten niet toe te begrijpen wat in de tweede helft van de jaren tachtig in het Oostblok gebeurde. Ik kwam er regelmatig en bezocht ieder jaar met een groep studenten een land achter het IJzeren Gordijn. Van zodra Walesa en zijn Solidarnosc niet konden verslagen worden en Gorbatsjov van in de beginne zei geen bloed te willen vergieten en in Oost-Europa niet te willen tussenkomen, was het voor mij duidelijk dat het Sovjetimperium virtueel niet meer bestond. In mijn colleges en tijdens de reizen werd reeds gediscussieerd over wat met Oost-Europa zou gebeuren mocht het IJzeren Gordijn plots wegvallen. Twee weken voor het vallen van de Berlijnse muur voorspelde ik die gebeurtenis voor mijn verbaasde collega’s in de Academische Club, wat mij nadien de reputatie van Madamme Soleil opleverde.
De val van de muur en de implosie van de Sovjet-Unie waren voorspelbaar voor iedereen die zijn ogen de kost gaf, maar de collega’s, de echte wetenschappers die opgesloten zaten in de realistische en neorealistische theorie konden dit niet zien: een imperium trok zich nooit zonder zware nederlaag of een zeer voordelig verdrag uit een veroverd gebied terug. Bovendien telde het vijandbeeld: de Sovjets waren slecht, militair berensterk en stonden gereed – wanneer de kans zich voordeed – om West-Europa binnen te vallen. Hoe zouden ze zich dan zonder slag of stoot uit Berlijn, Oost-Duitsland en Oost-Europa terugtrekken? Onmogelijk! Onmiddellijk daarop groeide een consensus onder alle”echte” kenners: de gebeurtenissen waren onmogelijk te voorspellen. Zij die beweerden dat ze die gebeurtenissen wel hadden zien aankomen waren ofwel leugenaars die zich interessant wilden maken of gewoon collega’s die hun vak niet beheersten. Ik was natuurlijk zeer fier om tot de laatste groep te behoren. Reeds van in mijn studententijd had ik geleerd zeer kritisch te zijn t.a.v. algemeen aanvaarde theorieën en algemene wijsheden. Dit op de studenten overbrengen beschouwde ik als een van de kerntaken van mijn onderwijs. Ik wou dat ze zelf observeerden of lazen en zelf nadachten over internationale problemen. Vanaf toen ook verloor ik mijn belangstelling voor de theorieën van de internationale politiek. De constructivisten en de deconstructivisten zijn dus aan mij voorbijgegaan. Ik kon me natuurlijk niet helemaal afsluiten van de “wetenschappelijk vooruitgang” en vernam dat de deconstructivisten ongeveer dezelfde vragen stellen aan hun bronnen die de “gewone” historicus al altijd heeft gesteld.
Tien jaar vroeger dan min of meer aanvaard, liet ik me beïnvloeden door een nieuwe microtijdgeest: de belangstelling voor cultuur en beschaving als een van de verklarende factoren van historische gebeurtenissen. Bij mij was die houding uit ervaring en reizen en belangstelling voor cultuur en vooral literatuur gegroeid. Reeds van in de jaren tachtig verdedigde ik in mijn colleges en toespraken de stelling dat de orthodoxe landen die bijna allemaal communistisch waren het zeer moeilijk zouden hebben om naar de democratie en een sociale vrije markt over te stappen. Dit had weinig met het communisme te maken maar was het gevolg van de nog steeds bestaande feodale mentaliteit. Dit verklaart waarom Poetin als een autocraat kan regeren en de meeste Russen dit maar al te graag aanvaarden. Later zou Samuel Huntington niet dezelfde maar gelijklopende ideeën verspreiden. Een geliefkoosde examenvraag was toen de verschillen op te sporen tussen de ideeën van Huntington en deze van de cursus.

4. Sprookje voor Victoria

Maar nu heb ik veel te lang voor de grote mensen gesproken en nog steeds niets tegen mijn kleindochtertje Victoria gezegd. Voor haar zal ik een sprookje vertellen. Goed luisteren Victoriaatje: het sprookje speelt zich af in de toekomst: het moet nog gebeuren. Ik zou moeten zeggen over 15-20 jaar enz. Maar vermits alle sprookjes moeten beginnen met: “Er was eens” zal ik dat ook maar doen. Dus:
Er was eens een universiteit in een grote Vlaamse havenstad aan een brede stroom. Deze universiteit was zeer ambitieus en altijd in concurrentie met de collega’s van een kleine Brabantse stad aan een vervuild riviertje van niemendal. Daarom bootsten ze zonder nadenken de gewoonten en gebruiken van de meest prestigieuze universiteiten van het Grote Rijk in Verval na. Zo ook het personeelsbeleid. Omdat de professoren over zoveel eigenschappen moesten beschikken, besloot men ze voortaan superman te noemen. Aan universiteiten houden ze van klasseren en hiërarchie. Zo waren er 5 graden: assistent superman, kandidaat superman, superman, internationaal superman en gewoon superman. Niemand was zeker van zijn titel. In theorie kon je vandaag assistent en morgen gewoon superman zijn, maar ook omgekeerd. Dit was totaal afhankelijk van de rangorde. Dit was een spelletje voor grote mensen die de supermannen speelden. Iedereen was geklasseerd in een internationale en ook interne universiteitslijst. Iedere dag om 12 uur stipt maakte de superpersoneelsdirecteur op basis van superpairreviewede artikels voor iedereen de nieuwe ranglijst elektronisch bekend; het was zoals op de beurs: je kon stijgen en dalen. Om 12 uur was het dan ook muisstil in de gangen. Soms weerklonken er vreugdekreten van zij die met 10 of 20 punten in de ranglijst gestegen waren. De onfortuinlijken die zwaar daalden dropen stilletjes af en lieten zich die dag ook niet meer zien. De superman die het best scoorde werd automatisch rector. Hij was superman 1. ’s Anderendaags kon het iemand anders zijn. Het was dus een loutere titel. De universiteit werd bestuurd door superdirecteuren waarvan de superdirecteur marketing de belangrijkste was.
Jaarlijks op 1 september bij het begin van ieder academiejaar stapten de supermannen in een optocht door de stad fier in hun zachte laarzen en met hun grote wapperende mantels. Ze stapten op in rangorde volgens de interne ranglijst. Dus eerst de rector met een reusachtige 1 op zijn borst en dan de volgende tot en met 100. Omdat studenten en toeschouwers de laatste supermannen – dus deze met de slechtste nummers – uitjouwden, daagden dezen niet meer op en was het gebruik ontstaan dat alleen de eerste honderd opstapten.
De superdirecteur marketing wou enige verandering in deze traditie. Hij wou een spectaculair schouwspel. Supermannen kunnen – zoals Victoraatje weet – vliegen. En wie niet kan vliegen is geen echte superman. Er werd besloten in stoet op het platform van de Boerentoren op te stijgen en een paar keer rond de O.-L.-Vrouwtoren te vliegen en dan terug op de Boerentoren neer te strijken. Een spectaculair programma dat voorwaar internationale belangstelling zou genieten. Maar op 1 september werd het een totaal fiasco: er kwam niemand opdagen. De rector was dringend naar Bologna geroepen om te vergaderen over de oude kwestie of de masteropleiding nu van 2 naar 3 jaar gebracht zou worden. Hij vloog er naar toe met een vliegtuig. De vice-rector kon ieder ogenblik bevallen en mocht op doktersbevel niet vliegen. De decaan van PSW had haar arm gebroken en heel veel supermannen waren op het jaarlijks pan-wetenschappelijk congres in Thailand. Anderen kwamen niet omdat ook anderen niet kwamen. Sommigen kwamen niet om te protesteren tegen de inbreuk tegen de traditie van de jaarlijkse optocht.
In feite stond maar één assistent superman uit de faculteit letteren gereed op de Boerentoren. Hij was kort geleden van kandidaat superman geretrogradeerd omdat hij een boek in het Nederlands had gepubliceerd. Dit werd niet alleen als contraproductief maar ook subversief genoemd. Hij steeg op, maakte talrijke sierlijke pirouettes en keerde terug. De eer was niet gered want deze onfortuinlijke collega werd ontslagen wegens gebrek aan collegialiteit en ook wegens een tekort aan superpairreviewde artikels.
Hij trok zich terug op Corsica waar hij biologische schapen kweekte en lang en gelukkig leefde. Niemand heeft hem nog ooit in uniform van superman gezien of zien vliegen.