Sed nihil ad Brugas?* Itinerarium van een Bruggeling

Gepubliceerd in V. Vermeersch e.a., Brugge, Antwerpen, Mercaterfonds, 2002, pp. 40-55.

* “Maar niets [geen enkele stad, met name in de Nederlanden] kan met Brugge vergeleken worden.” Hadrianus Barlandus (1488-1542).

Het Brugge van de vroege jaren vijftig was stil en ingeslapen. De stokoude katholieke ridder-burgemeester en de eveneens oude conservatieve bisschop wilden niet dat er iets veranderde: geen fabrieken, geen opstandig werkvolk, geen socialisten, geen onzedige badpakken op het Zeebrugse strand en liefst geen of zo weinig mogelijk rijksonderwijs. Een clan van edellieden en notabelen had samen met de bisschop en een aantal invloedrijke kanunniken de macht. Ze spraken Frans met elkaar en Brugs met het volk. De socialistische gewezen eerste-minister, zoon van een Brugse mandenmaker, Achiel Van Acker kon in Brussel doen wat hij wou, maar in Brugge bezat hij geen macht. Ondanks zijn sociale bewogenheid was hij in wezen als telg van een familie van ambachtslieden ook erg behoudsgezind en begreep hij instinctief de houding van de notabelen. Hij hoopte dat het tij zou keren en dat zijn zoon ooit burgemeester zou worden en dus ook tot de kring zou worden toegelaten.
Ondanks zijn Gentse antiklerikale ingesteldheid trainde mijn grootvader me als een aapje om mijn hoofd te ontbloten wanneer we de bisschop op straat tegenkwamen, vervolgens zijn uitgestoken hand met ring te kussen en dan na een tikje tegen de kaak, de vraag in houterig archaïsch Nederlands: ”waar ik naar school ging ?” onderdanig te beantwoorden. Daarna kreeg ik een zeer vroom prentje van zijn secretaris die eerbiedig achter hem aan liep. Enige jaren later liep er een nieuwe jonge bischop, zonder secretaris, door de straten. Hij was een late emanatie van de triomfalistische kerk en hij groette en glimlachte naar iedereen. Ik was toen al te oud en te opstandig om nog bisschopsringen te kussen.
Met mijn ongelovige grootvader ging ik steeds naar de hoogmis van de kathedraal om de bisschop en andere hoogwaardigheidsbekleders te observeren. Ik leerde er van klassieke muziek houden en keek op de hoogdagen met een kennersblik naar de mis – bijna een opera – opgedragen door de bisschop en vele andere priesters. De bisschop was ongenaakbaar met zijn mijter en staf en hoogverheven als een paus, de hermelijnen kanunniken gewichtig en hovaardig, het voetvolk van pastoors en onderpastoors onderdanig en overdreven gedienstig, de aanwezige gelovigen waren toen nog duidelijk de laagsten in rang. Uit die periode dateert mijn voornemen om later bisschop te willen worden, maar omdat dat bij de volwassenen lachsalvo’s opwekte, heb ik deze droom maar laten varen. We waren ook in de kathedraal op 21 juli en 11 november om de wereldlijke autoriteiten te bespieden: gouverneur, arrondissementscommissaris en burgemeester in uniformen van ambtenaren van Napoleon, de fel met eretekens behangen operette-officiertjes van marine en landmacht geleid door de provinciecommandant en de rechters streng in hun toga’s en uiteraard de chique dames van al die hoogwaardigheidsbekleders. Toen was het nog echt: ze geloofden duidelijk dat ze de elite van de stad waren.
Natuurlijk misten we geen enkele uitgang van de Heilig Bloedprocessie. We lachten met de onderpastoors die net als Mozes in de woestijn met hun grote kudde dorpelingen opgejaagd door de aankomende processie op het parcours liepen op zoek naar een onvindbare plaats om de processie te bekijken. We kenden de teksten van buiten van de toneeltjes die werden opgevoerd of de liederen. We riepen en zongen mee met de figuranten die we stuk voor stuk herkenden van vorige jaren. Ik was bang van de talrijke gehelmde Waalse rijkswachters met bajonet op het geweer, die opgekomen waren om mogelijke Vlaamsgezinde of antirepressierellen te verhinderen.
Het duurde niet lang of ik begon ook verhalen te fantaseren over de Brugse geschiedenis en werd dus stadsgids en later historicus. Dit laatste gebeurde tegen de zin in van mijn grootvader die een tijdje onderofficier was geweest en wou dat ik militair geneesheer werd. Hij had als buurman de befaamde Brugse historicus kanunnik A. Duclos goed gekend en vond dat geschiedschrijven – naar goede Brugse gewoonte – gereserveerd moest worden voor kanunniken en van hun gronden levende edellieden die toch niets anders te doen hadden.
Natuurlijk miste ik geen enkel historisch spektakel: het Heilig Bloedspel op de markt greep me ontzettend aan en versterkte mijn Brugs patriottisme. Omdat ik in het rijksonderwijs school liep, werd ik nooit opgeroepen om als figurant aan stoeten en processies en het Heilig Bloedspel deel te nemen. Die Brugse traditie heb ik gemist. Als zestienjarige zag ik tijdens de zomer van 1958 op de Grote Markt de eerste uitgang van de Gouden Boomstoet. Ik was er helemaal door overweldigd maar vond dat de stoet door het publiek onvoldoende kon begrepen worden. Ik maakte me daar zorgen over en dacht dat ik het anders zou doen. Dit was toen een vermetele gedachte want een stoetenbouwer genoot in Brugge het prestige van een onderkoning. Ik werd dus uitgelachen door de volwassenen waarmee ik sprak, die stelden dat een jong ventje, zoals ik, eerst nog veel moest leren alvorens het werk van een meester te kritiseren. Ik dacht dat ik gelijk had en denk dit nog steeds.
Als historicus promoveerde ik uiteraard over een Brugs onderwerp, dat bij nader inzien niet zo goed in de markt lag. Centraal in mijn verhaal was de antiklerikale Brugse Jacobijnse club (1792-1793) en dat stond haaks op het toen (1969) nog gekoesterde beeld van het katholieke grootse middeleeuwse verleden. Het was een beetje onbehoorlijk om aandacht en tijd te besteden aan een andere periode in de Brugse geschiedenis. De Brugse vrijmetselaars van La Flandre lieten discreet een aantal exemplaren van mijn doctoraatsverhandeling opkopen omdat ze in die Jacobijnen hun voorgangers zagen, maar ze namen geen contact met me op omdat ik niet tot hun burgerlijke kringen behoorde.
Ik deed wat de meeste Brugse afgestudeerden toen moesten doen: ik verliet de stad. Omwille van familiale omstandigheden en omwille van mijn werk vertrok ik in 1968 naar Heverlee. In Leuven maakte ik enthousiast de opstand van de Vlaamse studenten tegen hun bisschoppen, rectoren en de regering mee, maar had erg veel heimwee naar Brugge. Ik voelde me niet gelukkig in de architectonische kakofonie van de Leuvense voorsteden en snakte naar de harmonie van Brugge. De vele weekends doorgebracht in Brugge waren een broodnodige compensatie. Ik was niet helemaal weg en hoorde er nog bij. Van toen stamt mijn gewoonte van in Brugge rond te wandelen met bijna uitsluitend aandacht voor de steeds wisselende stijlen van de gevels. Ik begon aan de universiteiten van Antwerpen en Limburg te doceren en sporadisch ook in Leuven als gasthoogleraar. Omdat ik dan toch Brugge moest missen, verlegde ik mijn aandacht naar het internationale gebeuren: de Koude Oorlog die toen nog in volle hevigheid woedde. Ik kon me onmogelijk diepgaand ingraven in de Brugse geschiedenis zonder zelf in de stad te wonen. Door de drukke bezigheden en vele contacten verdween de heimwee. Heel zeker toen ik in het complexe Antwerpen ging wonen en doceren. Toch was het onmogelijk de navelstreng door te knippen met mijn geliefde stad.
Brugge veranderde snel. Er kwamen goede bestuurders: een structuurplan werd uitgedacht en de Reien werden gezuiverd. Weldra, en gedurende enkele decennia, genoot Brugge de reputatie van de best bestuurde stad van het land. Brugge nam maar al te graag de functie op van hoofdstad van een bloeiende provincie. Het was een onderwijscentrum – evenwel zonder universiteit -, een bestuurs-, een medisch en uiteraard ook een juridisch centrum. Al deze diensten breidden aanzienlijk uit. In de haven van Zeebrugge nam de trafiek fors toe, maar dat gaf geen aanleiding tot vestiging van nieuwe industrieën. Wat het meest opviel was de spectaculaire groei van het massatoerisme. Het stadsbeeld werd er meer en meer door bepaald. Stoeten en feestelijkheden volgden elkaar op. Voor het jaar 1982 mocht ik het scenario schrijven van de Maria van Bourgondiëstoet. De stad werd verduisterd en tweehonderdduizend toeschouwers zagen uit het donker van het verleden de fel verlichte taferelen uit het leven van de hertogin te voorschijn komen. Ik beleefde de triomf van een Brugs stoetenbouwer, maar omdat ik al zo lang niet meer in de stad woonde, waren er maar weinig mensen die me herkenden. Trouwens de dag na de stoet was ik alweer uit de stad verdwenen en voelde ik me eenzaam omdat niemand me in mijn woonplaats over die stoet aansprak. Ik had evenwel een Brugse code doorbroken: een stoet moet in klaarlichte dag uitgaan en de groepen moeten vooral laten zien hoe prachtig ze uitgedost zijn. Iedereen moet duidelijk herkenbaar zijn voor vrienden, familieleden en bekenden en moet in zijn kostuum van hertog of prins kunnen pronken.
De voorbereidingen voor dit spektakel brachten me opnieuw dichter bij de stad. Het resultaat was dat een vereniging van Bruggelingen buiten Brugge werd opgericht, een unieke groepering zonder statuten noch doelstellingen die honderden uitgeweken Bruggelingen verzamelt die jaarlijks naar Brugge terugkeren met als enige boodschap dat ze de band met hun stad niet willen of kunnen verbreken: puur sentiment dus. In het magische jaar 2002 komt de vereniging in Brugge voor de twintigste keer bijeen.

De Grote Debatten

Ik ontmoet nogal wat academici, journalisten, schrijvers en politici. Veelal zijn dat hippe vogels die zich progressief noemen. Ze voelen zich in ieder geval veel beter dan de doorsnee Vlaming. Ongevraagd en onafwendbaar komt, wanneer ze mijn afkomst weten, het probleem van het al dan niet wonen in Brugge ter sprake. Het is een thema waarover men graag een uitspraak doet of een mening formuleert: uiteraard steeds dezelfde. Dertig tot twintig jaar geleden zeiden ze dat ze onmogelijk konden leven in een dergelijke kleinburgerlijke, klerikale, dode stad. Veelal bewoonden deze zegslieden dan zelf een ”fermette” in een mij onbekend dorp of gehucht, waar ook hun ouders of schoonouders woonden. Voor zover bekend kleefden ze ook geen adellijke of grootburgerlijke levenswijze aan. Wel integendeel!
Momenteel hoort men wat meer genuanceerde uitspraken. Mijn zegslieden stellen dat – hoewel Brugge goed bestuurd wordt – ze er toch niet zouden kunnen gedijen omwille van de permanente museumsfeer. In een historisch museum kun je niet wonen, je hebt er geen voeling met de eigen tijd; tenzij in een museum voor actuele kunst, maar dat is Brugge juist niet. Het toerisme hindert het alledaagse leven; het is ook een dode stad en ‘s avonds is er niets te beleven. Ik weet dat mijn gesprekspartners zeer ijverige en oplettende mensen zijn die hun avonden voor hun televisie doorbrengen en hun nachten in bed; maar toch herhalen ze deze clichés omdat ze denken dit te moeten zeggen om “in” te zijn.
Hoe leven in een stad waar het verleden loodzwaar weegt op de inwoners? Er zijn tal van steden in Europa waar dit het geval is: Venetië en Florence zijn de beroemdste. Deze steden hebben met elkaar gemeen dat ze in het verleden, rijker, machtiger, creatiever, kortom belangrijker waren dan nu. De bewoners voelen zich de mindere van hun voorouders en leven met de cultus van het verleden. Indien de monumenten bewaard zijn gebleven ontstaat een vorm van massatoerisme dat de stad opnieuw rijk kan maken, maar daarom niet creatief of belangrijk. De cultus van een doorgaans weinig gekend en slecht begrepen verleden wordt dan interessant omwille van wat er kan aan verdiend worden. Brugge ontsnapte niet aan dat mechanisme. Vanaf 1840 tot 1955 zat Brugge onmiskenbaar in een diepe economische crisis en was de stad niet eens de schaduw van wat ze in de middeleeuwen was geweest. Aan de toekomst denken of remedies formuleren was onmogelijk zonder de invloeden van het verleden te laten meespelen. Er waren twee scholen: beide historistisch. De eerste werd het best vertegenwoordigd door twee symbolistische kunstenaars: de schrijver Georges Rodenbach en de schilder Fernand Khnopff. Deze laatste had zijn kinderjaren in Brugge doorgebracht, maar woonde in Brussel. De Gentenaar Rodenbach kende Brugge goed, maar woonde en werkte in Parijs. Beide behoorden tot de verfranste burgerij, maar Rodenbach voelde zich een volbloed Vlaming. In zijn roman Le Carilloneur vertolkte Rodenbach het sterkst zijn mening. Brugge moest blijven wat het was: een reliek, een dode stad: “la Reine de la mort”. Dit schrijn was bijzonder mooi en harmonisch en moest door restauraties behouden blijven. De stad moest proberen zoveel mogelijk schilderijen van de Vlaamse primitieven aan te kopen en er een groot museum voor oprichten. Dus het toerisme van een uiterst beperkte intellectuele elite was de enige toekomst voor Brugge; niet het bouwen van een haven die de stad zou vernietigen en de sfeer grondig veranderen. Overigens zou dit toch mislukken omdat Brugge niet rijp was voor een wereldhaven. De roman is in feite een groot pleidooi tegen de toekomstige haven. De stad moest “dood”, dus arm en onbelangrijk blijven: “ville belle d’être morte! Voici qu’on voulait la faire rentrer de force dans la vie”. Rodenbach kreeg minstens voor een halve eeuw gelijk: het was niet door een haven uit te graven dat Brugge plots weer de welvaart van tijdens de middeleeuwen kon terugwinnen. Het ontbrak Brugge aan ondernemers, investeerders, handelshuizen en een kapitalistische mentaliteit. Tot lang na de Tweede Wereldoorlog bleven de havenactiviteiten beperkt en speelden zich uitsluitend in Zeebrugge af.
De tweede school haalde zijn argumenten ook uit het verleden. Ze wilde juist de haven omdat Brugge daardoor in het verleden een wereldstad was geweest. Het plan was aan zee een haven uit te graven en door een zeekanaal met Brugge, waar de eigenlijke haven zich zou bevinden, te verbinden. Het waren vooral de politici die deze visie verdedigden en ze haalden hun slag thuis. In 1907 werd de haven ingehuldigd. De droom van een internationale haven was in Brugge overigens altijd levendig gebleven. Toen na het verdrag van Münster van 1648 het Zwin en de voorhaven Sluis “definitief” van Brugge werden afgesloten, reageerden de Bruggelingen met het graven van een kanaal naar Oostende. Dit leverde omwille van de beperkte diepgang van het kanaal slechts een bescheiden succes op.
Eveneens kwam in de tweede helft van de 19e eeuw – met kanunnik Duclos als een van de grote voormannen – de neogotische beweging op. Omwille van de schitterende middeleeuwen werd de neogotiek als de enige echte authentieke Vlaamse bouwstijl bestempeld. Het beeld van de middeleeuwen was op een naïeve wijze geïdealiseerd: vroom, katholiek, harmonische sociale verhoudingen, een sterk Vlaanderen en grote welvaart. De stad werd volgebouwd met neogotische bouwwerken. Wanneer het decor gotisch was zou de rest blijkbaar ook volgen!
Duclos en zijn vrienden waren uiteraard ook voorstanders van het project Brugge zeehaven. In feite steunde dit op een groot misverstand. In de middeleeuwse haven- en industriestad Brugge, die tevens het financieel centrum van Noord-West-Europa was, leefden de sociale groepen niet in volmaakte harmonie. Er waren sociale conflicten, er was uitbuiting, er werd gestolen, bedrogen en gewoekerd en het aantal hoeren was er nauwelijks te tellen. Bovendien waren de kooplui en ondernemers met hun kapitalistische ingesteldheid niet altijd volgzame katholieken. Ze waren kritisch, hadden een eigen mening en kozen – omdat het hen goed uitkwam – massaal voor het calvinisme boven het katholicisme. Als internationale havenstad zou Brugge in het begin van de 20e eeuw liberaal en socialistisch geworden zijn en open, modernistisch en zondig. De neogotiek zou dit niet hebben kunnen tegenhouden. Nog een geluk voor Rodenbach en Duclos dat de haven niet aansloeg en de stad tot zowat 1960 ondergedompeld bleef in een paternalistische katholieke sfeer.
Het massatoerisme te Brugge is een fenomeen van de laatste twintig jaar. Dit toerisme is heel wat anders dan Rodenbach zich had voorgesteld: het is niet elitair, niet verfijnd; het heeft niets te maken met het verlangen van een aantal estheten die de speciale schoonheid van een dode of stervende stad willen ondergaan. Het is volks, recreatief, kitscherig en soms vulgair. De toeristische Gouden Driehoek verkeert veelal in de vrolijke stemming van een permanente Vlaamse kermis. De meeste toeristen komen alleen daarvoor: de ambiance van volle straten, het verleidelijke aanbod van de toeristenwinkels en de drukke terrassen van cafetaria’s waar men de voorbijgangers kan bekijken en ook zeker is gezien te worden. Ook in de toeristische sector geldt: waar veel volk is zal nog meer volk komen.
De meeste toeristen bekommeren zich tijdens hun halve dag Brugge niet echt om het verleden van de stad waar ze slechts een vage of soms zeer foutieve voorstelling van hebben. Ze vragen zich niet af of het decor nu al dan niet middeleeuws is of niet. Wat ze doen is genieten van de harmonie van het bouwkundig ensemble. Die harmonie missen ze in hun eigen woonplaats en in hun dagelijks leven. Brugge is – om het met een stereotiepe uitdrukking te zeggen – een stad naar mensenmaat, waar men zich geborgen voelt en tot rust komt. De sfeer in de stad suggereert dat er geen armoede is, geen sociale conflicten, geen problemen met allochtonen en zeker geen drugsverslaafden. Niets dus van de soms rauwe realiteit van andere steden. Brugge is kortom een soort van sprookje, maar oneindig beter dan een artificieel opgebouwd Disneyland. Brugge is echt.
Deze typische Brugse architecturale harmonie wordt ook door de bewoners aangevoeld. Vooral Bruggelingen die buiten de wallen in de nieuwe wijken wonen, die overigens niet verschillen van deze van andere Vlaamse steden, komen regelmatig naar de binnenstad en gedragen zich overigens ook als toeristen. Daarom is het behoud van het bestaande uitzicht van de binnenstad ook voor de modale Bruggeling van vitaal belang. Niet iedereen neemt deel aan het dispuut, maar bewust of onbewust beroert het velen. Om geen vergissingen te maken heeft het stadsbestuur de modernere stijlen na de neogotiek niet toegelaten. Dit resulteerde in heel wat neo- of nepgevels die doen waarvoor ze gemaakt zijn: niet opvallen. Ondertussen is – na tientallen jaren discussie – het inzicht gegroeid dat hedendaagse architectuur in de binnenstad ook moet kunnen. Weinig architecten of bouwheren wagen zich er aan omdat de nieuwe gevel niet zozeer moet contrasteren maar dialogeren met de omgeving. Dit is niet zo makkelijk en moeilijk objectief vast te stellen. Veel makkelijker is het zijn toevlucht te nemen tot een namaakstijl.
Modernistische Bruggelingen voeren aan dat te veel harmonie en rust de bewoners zelfgenoegzaam maakt en in slaap wiegt. Het echte leven van de 21ste eeuw is anders: chaos, strijd, contrasten, grote uitdagingen waaruit dan – laten we het hopen – vooruitgang en dynamisme voortkomt. Dus moeten er in Brugge nieuwe moderne torens en desnoods schreeuwlelijke gebouwen, die vloeken met de omgeving, opgetrokken worden. Deze moeten de Bruggelingen wakker schudden en met hun neus op de realiteiten van deze eeuw drukken. Traditionele Bruggelingen antwoorden daarop dat daarmee de toeristen afgeschrikt zullen worden en dat de kip met de gouden eieren niet vrijwillig moet worden afgeslacht. Het toerisme dus als argument voor een evolutie die ze zelf niet willen.
Ik geloof ook niet dat de spontaan gegroeide harmonie moet verstoord worden omwille van modieuze en soms zeer ideologische visies. Bekende hedendaagse architecten zijn soms beter in het bedenken van ideologieën dan in het ontwerpen zelf.
Toch is het zeker dat de sprookjessfeer en het massatoerisme een bepaalde stempel op de stad en de Bruggelingen drukken. Miljoenen toeristen die zich lopen te vergapen, gaan uiteraard niet ongemerkt voorbij. Er wordt makkelijk geld verdiend door routinematige activiteiten op de Gouden Route. Het bezit van een pand aldaar garandeert de eigenaar en zijn nakomelingen een zeker inkomen. De buurt ontvolkt overigens want alle huizen worden bestemd voor op toeristen gerichte commerciële activiteiten. De massa toeristen zal weldra door straten en over pleinen wandelen die niet meer bewoond worden en dus alléén maar een toeristische functie hebben. Een decor dus! Hopelijk ontstaat spontaan of gedirigeerd door het zwellend aantal toeristen geen tweede Gouden Route want deze zou de bewoonbaarheid van de binnenstad fel aantasten. De sfeer van permanente recreatie veroorzaakt niet noodzakelijk creatie. Brugge is duidelijk geen werkstad, de haven is veraf en niemand heeft de indruk dat Brugge ook een zeehavenstad is. Er zijn geen industrieën van betekenis in de binnenstad. Brugge mist een universiteit want het Europacollege heeft door haar anderstaligheid en beperkt curriculum niet de impact op de stad die van een normale universiteit kan worden verwacht. Het leeft in een “splendid isolation”, trouwens in overeenstemming met de bestuurders en ambtenaren van de Europese Unie die ver van de dagelijkse realiteit regeren en administreren. Brugge is ook een relatief kleine en provinciale stad, daarom is er in tegenstelling tot in de middeleeuwen geen “bruisend” nachtleven, noch zware criminaliteit.
Afgaand op het stadsbeeld behoort het denken aan en het ontwerpen van nieuwe technologie niet tot de prioriteiten van deze stad waar zich niet vele bedrijven gevestigd hebben die daar mee bezig zijn. Brugge is geen Silicon Valley. Nog steeds – maar minder dan vroeger – verlaten vele hooggeschoolde jongeren de stad omdat ze er geen gepaste werkgelegenheid vinden.
Dit alles is de vroede vaderen van de stad niet onbekend. Ze proberen de “betere” toeristen aan te lokken. Mensen die dieper op het fenomeen Brugge willen ingaan en die de musea bezoeken. Deze groep wordt momenteel een beetje weggedrukt door het massatoerisme. Ondanks de vele bezoekers heerst er nog steeds in de wereld een zekere onwetendheid over de rol van Brugge in de economische geschiedenis van het Westen. Brugge was vooral belangrijk als de draaischijf van de handel tussen Noord- en Zuid-Europa en als financieel centrum. Niet toevallig ontstond hier het begrip beurs. Brugge is één van de mijlpalen in de geschiedenis van het kapitalisme en toch wordt de stad geen enkele keer genoemd in het standaardwerk van de zeer erudiete specialist David S. Landes “Arm en Rijk”, dat vooral de opgang van het kapitalisme in Europa analyseert. Antwerpen is één keer vermeld, maar Amsterdam komt veelvuldig voor. Landes kent zoals de meeste buitenlandse geleerden ook het verschil niet tussen Vlaanderen, Holland en de Nederlanden, laat staan dat hij zou weten dat hier geen Frans maar Nederlands – zij het te dikwijls in de vorm van het Brugs dialect – gesproken wordt en ook niet het taaltje zonder woordenboek of spraakkunst dat door de onwetenden Flemish of le Flamand wordt genoemd.
Geïnteresseerde toeristen vragen zich ook af waar de hedendaagse Bruggelingen zich mee bezig houden. Welke is de voornaamste bedrijvigheid? Is er iets wat ze recent gecreëerd of gemaakt hebben en waar ze zeer fier op zijn? Bestaat er een levende wereldberoemde stadsgenoot? Wat is de tegenwoordige betekenis van de stad in het land en in de wereld? Want toch niet alle Bruggelingen zijn museumbewaarders, hoteliers, stadsgidsen, cafébazen, koetsiers, pralineverkopers of zoetwatermatrozen? Toch komen de geïnteresseerde toeristen veelal alleen met deze mensen in contact, waardoor het beeld van de gemiddelde Bruggeling bepaald wordt. De geïnteresseerde toeristen zullen misschien de haven willen zien, de nieuwe woonwijken – waar we niet al te fier op moeten zijn – en uiteraard het nieuwe veelbesproken concertgebouw dat een signaal wil zijn. De vraag is alleen maar welk signaal?

Ideeën voor de 21ste eeuw

Het verleden mag niet blijven drukken op ons. We moeten afstand nemen van de narcistische gedachte: kijk eens hoe mooi de stad is. We hebben geen enkele verdienste aan de grootheid van ons verleden. Zo moeten we niet fier zijn op de meesterwerken van de Vlaamse primitieven, we hebben ze niet zelf geschilderd! We kunnen wel bewondering wekken door de manier waarop we er mee omgaan: bewaren, tentoonstellen, bestuderen en restaureren. Dit is één van onze opdrachten: meesters worden in het omgaan met een oude stad. Dit betekent uitmunten in museologie, restauratie (zowel theoretisch als praktisch), stadsgeschiedenis, het leefbaar houden van een oude stad en het aanpakken en in goede banen leiden van het massatoerisme. Dit vraagt overleg, studie en reflectie. Waarom zou dit niet in Brugge kunnen gebeuren? Door de afwezigheid van een universiteit wordt er te weinig gestudeerd in Brugge. Trouwens de gedachte van Rodenbach is nog steeds het overwegen waard: waarom zou Brugge geen museum en studiecentrum bouwen voor de collectie Vlaamse primitieven en beeldhouwkunst en handschriften van de 15e eeuw? Ook een nieuw min of meer virtueel museum voor de stadsgeschiedenis is uiterst noodzakelijk. Beide musea zouden best gloednieuw zijn en uiteraard in goede hedendaagse architectuur worden opgetrokken.
De toekomst is uiterst onzeker. We moeten beseffen dat het toerisme ook andere vormen kan aannemen. Brugge moet het hebben van kunst en historisch toerisme voor de minderheid en een afgeleide verbasterde vorm daarvan voor de massa. De eerste vorm zal wel nog lang blijven bestaan, maar de tweede kan uit de mode geraken. Toerisme is bovendien afhankelijk van gemakkelijk en goedkoop transport. Omwille van milieu- en andere factoren is het niet zeker dat dit in de toekomst nog gegarandeerd blijft. Om oncontroleerbare migratiestromen te beperken kan ook het vrij verkeer van personen aan banden worden gelegd. Ook zijn grote conflicten in de toekomst niet uitgesloten. China zal meer en meer zijn invloed over Azië uitbreiden. Dit kan een conflict veroorzaken met het Westen waardoor het voor Japanse toeristen zeer moeilijk kan worden om naar Europa te reizen.
Een conclusie is dat Brugge niet te veel mag teren op het traditionele toerisme. Met de kuststeden kan gedacht worden aan het uitwerken van ideeën over andere vormen van recreatief toerisme.
De haven blijft een belangrijke troef, maar krijgt nog onvoldoende aandacht van de Brugse bevolking. De Brugse jongeren richten zich nog niet met enthousiasme op een toekomst in scheepvaart of havenactiviteiten. Er zijn geen reders van formaat, grote handelshuizen, of van de haven afhankelijke belangrijke industrieën. Brugge is mentaal nog steeds geen havenstad. De haven is in Zeebrugge en een zaak van de kustbewoners, wat de Bruggelingen niet zijn of willen zijn. Misschien is het een geluk dat door de steeds toenemende tonnenmaat van de zeeschepen het aanleggen van zeeschepen in de Brugse binnenhaven vrij vlug een onmogelijke zaak werd. Ze bleven in Zeebrugge. Daardoor werd het zeekanaal Brugge-Zeebrugge vrijwel nutteloos, maar werd ook de stad gered van de overlast van een haven.
Brugge moet zich duidelijk interesseren voor de nieuwste technologie. Hier kunnen de Brugse technologische hogescholen (bij gebrek aan universiteit) een grote rol in spelen. Ze moeten meer armslag krijgen en in Brugge een toekomstgerichte mentaliteit helpen creëren. Ik denk aan Delft, de historische grachtenstad in de ban van de toekomst door de technologische universiteit. Ook de oude historische binnenstad kan hier een rol spelen . Hoogtechnologische bedrijven trekken zeer gespecialiseerde en dure werkkrachten aan die gecharmeerd kunnen zijn door de woon- en leefkwaliteiten van Brugge. De toekomst is schitterend voor Brugge op voorwaarde dat de Bruggelingen zich loswrikken uit de greep van het verleden en er vanuit het heden en de toekomst mee omgaan.
Ik schrijf deze tekst vanuit het hart van Antwerpen. Ik durf me niet te vergelijken, maar ik moet wel denken aan de Bruggeling Maurits Sabbe die ook vanuit Antwerpen intimistische romans over het volksleven in Brugge schreef. Uit heimwee? Misschien, maar ik geloof het niet: wie zoals Sabbe een druk en interessant leven had als hoogleraar Nederlandse taal en literatuur koesterde geen heimwee. Sterker en dierbaarder dan heimwee zijn jeugdherinneringen. Sabbe schreef over zijn jeugdjaren in Brugge. Misschien zou hij dat niet gedaan hebben, mocht hij in Brugge verder zijn blijven leven. Sabbe is niet meer naar Brugge teruggekeerd. Voor mij is zo’n terugkeer vooralsnog niet duidelijk, misschien wel, misschien niet. Ik heb daar al zo veel keren over geaarzeld. Toch zijn er zekerheden. Meer en meer voel ik het verlangen – of is het een dwang – om een verhaal te schrijven over het leven in Brugge in de jaren vijftig. Reeds eerder schreef ik een Brugs verhaal: ”De burgemeester van B.” In deze satire nam ik officieel afscheid van de politiek, maar niet van Brugge. Andere zekerheid: ik heb nog geen kleinkinderen, maar mochten ze komen, dan zal ik met hen aan de hand langs de Reien wandelen. Ik weet niet wat het resultaat zal zijn: ik heb dit met mijn dochters ook gedaan, maar echte minnaressen van Brugge zijn ze nog niet geworden. Maar dit komt nog wel, na veel levenservaringen zullen ze – zoals hun vader – ontdekken dat deze ernstige en toch altijd een beetje melancholische stad steeds in staat is je te troosten. Daarom wandelen – naast de toeristen – zoveel Bruggelingen door de straten van hun stad en wie zou er aan denken hen dit plezier te ontnemen.